kinderverhaal

Herrie in het monsterbos

Als er op een dag een gek geluid te horen is in het monsterbos, weten de monsters het zeker: er zijn mensen in hun bos! Angstig kruipen ze tegen elkaar aan. Waar kunnen ze zich verstoppen?

Het verhaal

Het was stil in het monsterbos. Het enige wat je hoorde was de wind die door de bomen ruiste en het zacht kabbelende water van de rivier. Er huppelde geen enkel konijntje rond, snuffelden geen egeltjes tussen de struiken en er zaten zelfs geen vogeltjes in de bomen. 

Dat was hoe de monsters het graag wilden. Ze waren namelijk hartstikke bang voor alles! En als ze iets hoorden in hun bos wat er niet hoorde, dan brulden ze van schrik zo hard dat je het kilometers verderop nog kon horen. Geen enkel levend wezen durfde daarom in het monsterbos te wonen. Er was zelfs geen bij, mier of muis te bekennen. 

De monsters waren gewend aan de stilte en vonden het juist fijn. Zo wisten ze tenminste zeker dat het veilig was. Ze sliepen overdag en speelden als het donker was. Als de zon ‘s ochtends opkwam en het bedtijd was voor de monsters, dan vertelden ze elkaar spookverhalen. Over herten met hun grote geweien, konijnen met hun scherpe tanden en uilen met hun sterke klauwen. 

Maar het engste waren de verhalen over mensen. Die waren groot en snel, en deden niets liever dan monsters de stuipen op hun lijf jagen. Sommigen aten zelfs monsters! 

Tenminste, dat is wat de verhalen zeiden. Geen enkel monster dat in het monsterbos woonde had ooit een mens gezien. Maar dat ze bestonden, dat wisten ze zeker. Waar kwamen de verhalen anders vandaan?

Op een warme, zonnige middag lagen alle monsters lekker te slapen. Zoals altijd was er niks te horen in het bos, behalve het ruisen van de wind en het zachte gesnurk van de monsters. 

Maar toen schalde er plots toch een ander geluid door de bomen. Iets dat de monsters nog nooit eerder hadden gehoord. Een voor een werden ze wakker en stootten elkaar bezorgd aan. 

‘Wat was dat?’ 

‘Hoor jij dat ook?’

‘Ik vind het eng!’

De monsters kropen dicht tegen elkaar aan. 

‘Het klinkt als… gelach’, huiverde iemand. Alle monsters wisten dat alleen mensen zo’n geluid konden maken. Kon het zijn dat er mensen in hun monsterbos waren?

Het geluid klonk dan weer dichterbij en dan weer verder weg. Na een tijdje hoorden de monsters niet alleen maar gelach, maar soms ook stemmen en het gedreun van voetstappen. Er was geen twijfel over mogelijk, er waren echt mensen in hun bos! Waren ze op zoek naar hen? Wilden ze hen opeten? 

‘Iemand moet gaan kijken’, fluisterde een van de monsters. 

Alle monsters knikten, maar niemand durfde.

De hele dag bleven ze op een kluitje zitten. Ze durfden niet meer te gaan slapen. Het gelach en de voetstappen waren soms even weg en dan kwam het weer terug. Zo ging het maar door. 

Pas toen de zon onderging werd het echt stil. Zouden de mensen weg zijn? 

Maar de volgende dag kwamen de geluiden terug. En die dag daarna ook. De monsters hadden al drie dagen geen oog dicht gedaan. 

‘Het kan zo niet langer doorgaan’, zei een van de monsters. 

‘We moeten gaan kijken of het echt mensen zijn’, was iemand anders het ermee eens.

‘Ja, anders kunnen we nooit meer slapen.’

Niemand durfde te gaan kijken, dus besloten ze uiteindelijk om dan maar met z’n allen te gaan.

Met hun dikke vachten stevig tegen elkaar aangedrukt, schuifelde ze op een kluitje door het bos. Af en toe bleven ze staan om te luisteren. Steeds vaker hoorden ze stemmen, dus ze waren vast dichtbij. 

Zacht fluisterend besloten de monsters om in groepjes op te splitsen, zodat ze de mensen makkelijker konden besluipen. Dan was er minder kans dat ze gezien werden. 

Nog voorzichtiger dan eerst slopen de monsters door het bos, totdat ze iets zagen bewegen tussen de bomen. De monsters verstopten zich en gluurden tussen bomen en struiken door. 

En ja hoor, het was precies waar ze zo bang voor waren. Er waren echt mensen in hun bos! Twee jongens en twee meisjes zaten naast een grote tent op krukjes rond een kampvuur. Ze hielden stokken met zachte witte en roze bolletjes aan het uiteinde boven het vuur. Af en toe prikten ze met hun vinger in het bolletje als die een beetje bruin begon te worden en haalden het daarna van de stok. De monsters schrokken toen de mensen de bolletjes opaten en lachten om hun plakkerige vingers. 

‘Wat doen ze met die stokken?’ vroeg een van de monsters.

‘Ze willen ons ermee prikken’, fluisterde een ander monster terug.

‘En daarna opeten’, huiverde weer een ander.

De monsters hadden genoeg gezien. Ze moesten hier snel weg, voordat de mensen hen zouden ontdekken en opeten.

De monsters deden hun best om geruisloos weg te sluipen, maar een van de monsters had pech. Hij bleef met zijn poot aan de wortels van een boom hangen en viel met een doffe plof op de grond.

‘Wat was dat?’ vroeg een van de mensen bij het kampvuur.

De monsters verstopten zich achter de bomen, maar ze waren niet snel genoeg.

Het was een jongen die ze als eerste zag. Hij droeg een bril en had een bleek gezicht, dat nog bleker werd toen hij de monsters achter de bomen zag staan. Hij viel van schrik van zijn krukje. 

‘M– Monsters!’ gilde hij. 

Daar schrokken de monsters zo van dat ze ook begonnen te gillen. De vier mensen sprongen op en de monsters vluchtten weg. 

De monsters renden zo snel en zo ver als ze konden, totdat ze zo moe waren dat ze geen stap meer konden zetten. Ze stonden met z’n allen te trillen van angst.

‘Mensen bestaan echt!’ riep een van de monsters.

‘En ze zijn hier in ons bos’, zei een ander.

‘Ze willen ons op hun stokken prikken.’

‘En roosteren op het vuur.’

‘Wat doen we nu?’

Niemand wist het. 

‘We moeten een veilig plekje zoeken’, zei een van hen uiteindelijk. ‘Ergens waar de mensen ons niet kunnen vinden.’

Alle monsters knikten. Dat klonk als een goed plan.

‘Ik weet wel een plek’, zei het kleinste monster. ‘De grotten!’

Daar was iedereen het mee eens. Diep in het monsterbos waren een paar grotten waar ooit beren hadden gewoond. Die waren zo overgroeid met allerlei planten en struiken dat ze goed verstopt lagen. Daar zouden ze vast veilig zijn.

Het was inmiddels al midden in de nacht, dus de monsters gingen gauw op pad. Ze wisten dat mensen ‘s nachts sliepen, dus ze zouden ze vast niet tegenkomen als ze heel stil waren. 

En zo slopen de monsters voor de tweede keer geruisloos door het bos. 

Toen de eerste zonnestraal van de dag door de bomen scheen, kwamen ze eindelijk aan bij de grotten. Ze slaakten een diepe zucht. Eindelijk veilig! En net op tijd, want de mensen zouden zo wel wakker worden. 

De monsters haastten zich de grotten in, maar schrokken zich een hoedje. Ze waren niet alleen. Daar in de grot, rondom een klein vuurtje, lagen de vier mensen te slapen! 

De monsters gilden en renden in paniek tegen elkaar aan. Ze probeerden allemaal tegelijk door de opening van de grot te vluchten, maar die was maar breed genoeg voor één monster, dus ze vielen allemaal over elkaar heen.

Daar werden de mensen natuurlijk wakker van. Ze sprongen geschrokken op en keken verbaasd toe hoe de monsters zich met z’n allen tegelijk door de opening van de grot probeerden te wurmen.

‘Wacht eens even’, zei de jongen met de bril. ‘Waarom rennen jullie weg? Wij horen bang voor jullie te zijn, niet andersom.’ 

De monsters keken verbaasd achterom naar de jongen. ‘Wat bedoel je?’ zei een van hen met trillende stem.

De jongen duwde zijn afgezakte bril wat verder op zijn neus. ‘Jullie zijn monsters. Mensen zijn bang voor monsters’, legde hij uit. 

‘Mensen zijn bang voor monsters?’ De monsters keken elkaar verbijsterd aan. ‘Monsters zijn bang voor mensen, bedoel je!’

‘Zoiets geks heb ik nog nooit gehoord’, zei de jongen. ‘Monsters zijn groot en eng, en willen je bang maken met hun scherpe tanden en klauwen.’

Het monster schudde zijn hoofd. ‘Mensen jagen op monsters. Jullie willen ons opeten.’

‘Hoe kom je daar nou bij?’ vroeg de jongen.

Er viel een lange stilte waarin iedereen elkaar verward aankeek.

‘Dus eigenlijk…’ begon de jongen.

‘…zijn wij bang voor jullie en jullie voor ons?’ maakte het monster zijn zin af.

‘Wij hebben ons hier in de grotten verstopt voor jullie’, zei de jongen.

‘En wij wilden ons hier verstoppen voor jullie’, zei het monster. 

De jongen barstte in lachen uit. En ook de monsters en de andere drie mensen begonnen te lachen. 

‘Dus jullie willen ons niet opeten?’ vroeg een van de monsters voor de zekerheid. 

‘Opeten?’ lachte de jongen. ‘Natuurlijk niet!’

‘En jullie willen ons niet bang maken en het bos uitjagen?’ vroeg het meisje dat achter de jongen stond.

‘Natuurlijk niet!’ riepen alle monsters in koor.

Het kleinste monster van de groep stapte naar voren. Een beetje verlegen plukte hij aan de vacht op zijn buik. ‘Als we dan toch niet meer bang zijn voor elkaar’, begon hij, ‘mag ik dan…’ Zijn oren werden helemaal rood toen hij zag dat alle ogen op hem gericht waren en hij durfde zijn vraag niet af te maken.

De jongen met de bril kwam naar hem toe en glimlachte vriendelijk naar hem. ‘Wat wil je vragen?’

‘Mag ik…’ Het monster schuifelde zenuwachtig heen en weer. ‘Mag ik die gekke bolletjes proeven die jullie boven het vuur hielden? Het zag er heel lekker uit.’ Hij keek snel naar de grond.

‘Natuurlijk!’ riep de jongen. ‘Je mag zoveel marshmallows als je wil.’

Het monster probeerde dat gekke woord uit. ‘Mashmeeloo’, fluisterde hij zacht tegen zichzelf. Het meisje wenkte hem en hij volgde haar naar het vuurtje, waar ze hem liet zien hoe je marshmallows moest roosteren. 

Een van de oudere monsters kwam naar de jongen toe. Hij was zo groot en breed dat de jongen zijn hoofd helemaal in zijn nek moest leggen om het monster aan te kijken. Een brede glimlach verscheen op het gezicht van het monster en hij stak zijn poot uit naar de jongen. ‘Vrienden?’

De jongen legde zijn hand in de enorme klauw van het monster. ‘Vrienden’, zei hij.

Het monster schudde enthousiast de hand van de jongen. ‘Welkom in het monsterbos!’

 

Weten wanneer er een nieuw verhaal online komt? Schrijf je gratis in voor de nieuwsbrief!

fooienpot